Uitspraak Raad van State over ontheffing provincie Friesland voor het doden van Steenmarters in weidevogel gebieden

Uitspraak 202505643/2/A3

Juridisch kader en achtergrond

De zaak betreft een ontheffing op grond van artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb), verleend door het college van gedeputeerde staten van Fryslân op 2 december 2022. Deze ontheffing geeft de Faunabeheereenheid Fryslân toestemming om gedurende de periode 1 december tot en met 30 juni van elk jaar maximaal 429 steenmarters opzettelijk te vangen en te doden. De ontheffing is geldig tot en met 30 juni 2026.

Artikel 3.8 Wnb bevat een fundamenteel verbod op het opzettelijk doden, vangen of verontrusten van beschermde inheemse diersoorten. Het vijfde lid van dit artikel biedt echter de mogelijkheid om onder strikte voorwaarden ontheffing te verlenen van dit verbod. Een dergelijke ontheffing kan alleen worden verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat en de ontheffing geen afbreuk doet aan een gunstige staat van instandhouding van de populatie van de betrokken soort. Bovendien moet de ontheffing worden verleend om één van de in de wet limitatief opgesomde redenen, zoals het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren, of in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid.

Voorlopige voorziening door de rechtbank

De rechtbank Noord-Nederland heeft in een eerdere procedure een voorlopige voorziening getroffen, waardoor het gebruik maken van de verleende ontheffing tijdelijk is verboden of beperkt. Dit betekent dat de Faunabeheereenheid vooralsnog geen gebruik kan maken van de mogelijkheid om steenmarters te vangen en te doden, ondanks de formeel verleende ontheffing.

Verzoek aan de Afdeling bestuursrechtspraak

Het college van gedeputeerde staten heeft zich gewend tot de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met een tweeledig verzoek:

  • Opheffing of wijziging van de voorlopige voorziening: Het college verzoekt de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening op te heffen of te vervangen door een andere voorziening die het gebruik maken van de ontheffing wél toestaat. Dit verzoek is gebaseerd op de stelling dat de belangen van schadebestrijding en populatiebeheer zwaarder wegen dan de bezwaren die aan de voorlopige voorziening ten grondslag liggen.
  • Schorsing van de uitspraak: Daarnaast verzoekt het college om schorsing van de uitspraak van de rechtbank, zodat het tijdens de lopende bodemprocedure bij de Afdeling niet verplicht is om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Een dergelijke schorsing zou betekenen dat de rechtsgevolgen van de rechtbankuitspraak tijdelijk worden opgeschort.

Juridische en beleidsmatige context

De steenmarter is een beschermde inheemse diersoort die onder de Wet natuurbescherming valt. Tegelijkertijd kan de soort aanzienlijke schade veroorzaken aan gebouwen (met name dakisolatie), kippenhouderijen en andere infrastructuur. Faunabeheereenheid Fryslân voert namens de provincie het faunabeheer uit en heeft de ontheffing aangevraagd om schade te voorkomen en de populatie op een aanvaardbaar niveau te houden.

De procedure illustreert de spanning tussen soortenbescherming enerzijds en schadebestrijding en maatschappelijke belangen anderzijds. De Afdeling moet in dit kort geding beoordelen of de door de rechtbank getroffen maatregel proportioneel en noodzakelijk is, gelet op de belangen van beide partijen en de rechtmatigheid van de verleende ontheffing.

Processuele positie

De onderhavige uitspraak betreft uitsluitend de voorlopige voorzieningenprocedure. Dit betekent dat de Afdeling alleen beoordeelt of de getroffen voorlopige maatregel moet worden gehandhaafd, opgeheven of gewijzigd in afwachting van de definitieve uitspraak in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter toetst daarbij aan de hand van een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit en weegt de spoedeisende belangen van partijen tegen elkaar af.

De definitieve beoordeling van de rechtmatigheid van de ontheffing en het besluit op bezwaar volgt in de bodemprocedure bij de Afdeling. De uitkomst van deze voorlopige voorzieningenprocedure is dus geen eindoordeel over de juridische houdbaarheid van de ontheffing zelf.

Relevantie voor de praktijk

Deze zaak is van belang voor provincie, faunabeheereenheid, jagersorganisaties en natuurbeschermingsorganisaties, omdat zij richting geeft aan de toepassing van artikel 3.8 Wnb bij het beheer van beschermde faunasoorten die schade kunnen veroorzaken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige onderbouwing van ontheffingsaanvragen en de noodzaak om aan te tonen dat er geen alternatieve oplossingen voorhanden zijn en dat de populatie in een gunstige staat van instandhouding verkeert.